De avonturen van Alice

   II

   Het meer van tranen

   HOE raarder en raarder!’ riep Alice (ze was zo in de war dat ze niet eens meer behoorlijk Nederlands kon spreken) ‘nu ga ik uit elkaar als de grootste verrekijker van de wereld! Dag voeten!’ (want toen zij naar beneden keek, waren die zo ver weg, dat zij ze amper kon zien) ‘O, mijn arme voetjes! wie moet jullie nu je schoenen en kousen aantrekken? Ik geloof vast niet dat ik dat nog kan doen! Ik ben veel te ver weg om me nog met jullie te bemoeien! Jullie moet nu maar zien hoe je je redt.’ - ‘Maar ik moet een beetje aardig tegen ze zijn,’ dacht Alice, ‘want anders willen ze misschien niet eens meer dezelfde kant uitlopen als ik. Weet je wat, ik zal ze met Kerstmis altijd een paar nieuwe schoenen geven.’

   En zij begon dit plan te overdenken. ‘Die moeten met de bode gebracht worden,’ dacht ze, ‘en wat zal het leuk zijn om een cadeautje te sturen aan je eigen voeten. En wat zullen de adressen er gek uitzien:

Aan den Weledelen Heer Rechtervoet van Alice,
   Haardkleedje, bij de Haard,
     (met vriendelijke groeten)

   Maar wat ben ik eigenlijk een onzin aan het praten!’

   Tegelijk stootte haar hoofd tegen het plafond van de zaal, zij was nu trouwens meer dan drie meter groot en ze pakte meteen het gouden sleuteltje van de tafel en holde naar de tuindeur.

   Arme Alice! Ze kon wanneer ze op haar zij ging liggen ternauwernood met één oog de tuin in kijken, maar minder dan ooit had ze kans om erin te gaan wandelen. Ze ging weer op de grond zitten en begon te huilen.

   ‘Je moest je schamen,’ zei Alice, ‘een grote meid zoals jij (en daar had ze wel gelijk in!) en dan zo zitten huilen. Wil je er wel eens dadelijk mee ophouden!’ Maar ze ging er rustig mee door en ze huilde liters tranen, tot die een groot meer vormden om haar heen, dat wel een meter diep was en tot half in de zaal door liep.

   Na een poosje hoorde zij een zacht getrippel van voeten in de verte en zij veegde haastig haar tranen af om te zien wie daar aankwam. Het was het Witte Konijn, dat terugkwam; prachtig gekleed, met een paar witte glacéhandschoenen in zijn ene hand en een grote waaier in de andere; hij kwam in een reuze haast aanhollen en mompelde bij zichzelf: ‘O de Hertogin, de Hertogin! O wat zal ze woedend zijn, dat ik haar heb laten wachten!’ Alice was zo wanhopig, dat zij aan iedereen hulp zou hebben gevraagd; en daarom zei ze ook, toen het Konijn in haar buurt kwam, heel zacht en bedeesd: ‘Ach, meneer -’. Het Konijn schrok geweldig, liet de witte glacéhandschoenen en de waaier vallen en rende weg in de duisternis zo hard als hij kon.

   Alice nam de waaier en de handschoenen op en daar het erg warm was in de zaal, begon zij zich al pratend met de waaier wat koelte toe te wuiven. ‘Wat een rare dag is het toch vandaag! En gisteren was alles nog heel gewoon. Zou ik vannacht misschien veranderd zijn? Even kijken, was ik dan mijzelf, toen ik vanmorgen opstond? Ik geloof eigenlijk wel dat ik me een beetje anders voelde. Maar als ik niet mezelf ben, wie ter wereld ben ik dan?’ En zij ging al de kinderen van haar leeftijd na, die zij kende, om te zien of zij misschien in een van hen veranderd was.

   ‘Ik weet zeker, dat ik Ada niet ben,’ zei ze, ‘want zij heeft heel lange krullen en mijn haar krult helemaal niet; en Mabel kan ik ook niet zijn, want ik weet een hele boel en zij weet bijna niets. Trouwens, zij is zij, en ik ben ik, ach, ach, wat is dat toch allemaal moeilijk! Ik moet eerst kijken of ik nog alles weet wat ik vroeger wist: 4 × 5 is 12 en 4 × 6 is 13 en 4 × 7 -, maar lieve help, zo kom ik nooit aan de twintig. Nu, de tafels van vermenigvuldiging doen er ook niet veel toe, ik zal het eens met aardrijkskunde proberen. Londen is de hoofdstad van Parijs en Parijs is de hoofdstad van Rome - nee, dat kan niet, ik weet zeker, dat dat allemaal verkeerd is. Ik moet Mabel zijn geworden! Laat ik eens proberen of ik “Hoe vrolijk plast de krokodil” nog op kan zeggen.’ En zij legde haar handen in haar schoot alsof zij een les op zei en begon, maar haar stem was hees en vreemd en de woorden klonken anders dan vroeger:

‘Hoe vrolijk plast de krokodil
 In 't water met zijn snuit,
 Hoe vriendlijk spreidt hij als hij wil
 Zijn klauwen naar u uit!

Hoe uitermate lief is het
 Wanneer hij in het rond
 De vissen welkom toeroept met
 Een glimlach om zijn mond!’

   ‘Ik geloof nooit dat dat de goede woorden zijn,’ zei de arme Alice, en haar ogen kwamen opnieuw vol tranen, toen zij verder praatte. ‘Ik moet Mabel zijn geworden en dan moet ik in dat kleine huisje wonen en dan heb ik bijna geen speelgoed en moet ik een heleboel huiswerk maken! Neen, daar heb ik geen zin in, als ik Mabel ben, blijf ik hier beneden! En ze hoeven heus niet naar beneden te roepen: ‘Kom naar boven schat,’ ik zal alleen maar opkijken en zeggen: ‘wie ben ik dan, zeg me eerst wie ik ben,’ en als ik het dan prettig vind om die iemand te zijn, ga ik naar boven en als ik dat niet vind, blijf ik hier tot ik weer een ander ben geworden, maar o, o,’ riep Alice, terwijl zij plotseling weer in tranen uitbarstte, ‘ik wou dat ze hun hoofden maar door het konijnenhol staken, ik heb er zo verschrikkelijk genoeg van om hier alleen te zijn!’

   Terwijl zij dit zei, keek ze naar haar handen en ze was erg verrast, toen zij zag, dat ze een van de witte handschoentjes van het Konijn aan had getrokken. ‘Hoe kan ik dat nu gedaan hebben,’ dacht ze, ‘dan moet ik intussen kleiner worden.’ Zij stond op en ging naar de tafel om zich daaraan te meten en ze merkte, dat ze nog ongeveer zestig centimeter groot was en snel in elkaar kromp; ze begreep al gauw dat dat kwam door de waaier, die zij nog altijd vast hield en zij liet die onmiddellijk vallen om te voorkomen dat zij helemaal weg zou krimpen.

   ‘Dat was op het kantjeaf,’ zei Alice, nogal geschrokken van deze plotselinge verandering, maar toch erg blij, dat ze nog leefde, ‘en nu naar de tuin!’ en zij holde zo hard als ze kon naar het deurtje; maar ach! dat was weer dicht en het gouden sleuteltje lag net als vroeger op de glazen tafel ‘en nu ben ik er slechter aan toe dan ooit,’ dacht het arme kind, ‘want ik ben nog nooit zo klein geweest als nu, nog nooit. En ik vind heus dat het nu wel een beetje te erg wordt.’

   Ineens gleed ze uit en het volgende ogenblik lag ze tot haar kin in zout water. Eerst dacht ze dat ze op een of andere manier in zee was gevallen, ‘en als dat zo is, kan ik terug met de trein,’ zei ze bij zichzelf. (Alice was één keer in haar leven naar zee geweest en zij dacht nu, dat, waar je ook bent aan de Hollandse kust, er overal badkoetsjes in zee zijn, en kinderen aan het strand, die met houten schoppen kuilen graven, en dan een rij hotels en daarachter een station).Maar al spoedig begreep ze dat ze in het meer van de tranen terecht was gekomen, die zij gehuild had, toen ze drie meter groot was.

   ‘Ik wou dat ik niet zoveel gehuild had,’ zei Alice, terwijl zij rondzwom om de vaste grond terug te vinden. ‘En nu zal ik daar mijn straf voor krijgen en in mijn eigen tranen moeten verdrinken! Dat zou toch wel heel gek zijn. Maar vandaag gaat alles even gek.’

   Toen hoorde ze een eindje verder iets plassen in het meer en ze zwom er naar toe, om te kijken wat het was; eerst dacht ze dat het een walrus of een nijlpaard moest zijn, maar toen bedacht ze dat ze nu zelf erg klein was en ze zag dat het enkel een muis was, die net als zij in het water was geraakt.

   ‘Zou het zin hebben om die muis aan te spreken?’ dacht Alice. ‘Er gebeuren hier beneden zoveel rare dingen, dat ik het eigenlijk heel gewoon zou vinden als hij kon praten; in elk geval, baat het niet, dan schaadt het niet.’ En zij begon: ‘O Muis, weet u ook hoe ik uit dit meer kan komen? Ik ben erg moe van het zwemmen geworden, o Muis.’ (Alice dacht dat dit wel de juiste manier moest zijn om een muis aan te spreken; zij had dat nog wel nooit geprobeerd, maar zij herinnerde zich, dat zij eens in de Latijnse grammatica van haar broer had zien staan: een muis, van een muis, aan een muis, een muis, o muis). De muis keek haar tamelijk nieuwsgierig aan en het leek of hij haar een knipoogje gaf, maar hij zei niets.

   ‘Misschien verstaat hij geen Nederlands,’ dacht Alice; ‘het kan best een Franse muis zijn, die met Napoleon mee is gekomen’ (want al had Alice altijd heel braaf haar geschiedenis geleerd, ze wist nooit zo erg goed hoe lang geleden iets was gebeurd). En daarom zei ze ‘Où est ma chatte?’; dit was namelijk de eerste zin uit haar Franse leerboek. De Muis sprong plotseling boven het water uit en sidderde van angst over zijn hele lichaam. ‘O, neemt u me alstublieft niet kwalijk,’ riep Alice vlug, bang dat zij de gevoelens van het arme dier had gekwetst, ‘ik vergat dat u niet van katten houdt.’

   ‘Dat ik niet van katten houd,’ riep de Muis met een schrille, opgewonden stem. ‘Zou jij van katten houden in mijn plaats!’

   ‘Misschien niet,’ zei Alice sussend, ‘weest u maar niet boos. En toch zou ik u wel eens onze Dina willen laten zien, ik denk dat u best van katten zou gaan houden, als u haar eens kon ontmoeten. Het is zo'n snoes.’ Alice praatte half bij zichzelf verder, terwijl ze langzaam in het meer rondzwom, ‘en ze zit zo lief te spinnen bij de haard en haar poten te likken en haar gezicht te wassen, - en ze is zo lekker zacht om over te aaien - en ze kan geweldig muizen vangen - o, neemt u me niet kwalijk!’ riep Alice weer, want dit keer gingen alle haren van de muis overeind staan van woede en zij voelde dat zij hem nu werkelijk had beledigd. ‘We zullen er niet meer over praten, als u dat liever niet doet.’

   ‘Die is goed,’ riep de Muis, die beefde tot aan het puntje van zijn staart, ‘alsof ik over een dergelijk onderwerp zou willen praten! Onze familie haat katten; het zijn vieze, laaghartige, ongemanierde beesten! Laat mij dat woord nooit meer horen!’

   ‘Nee natuurlijk niet!’ zei Alice, die graag van onderwerp wou veranderen. ‘Houdt u dan wel van honden?’ De Muis antwoordde niet en dus ging Alice verder: ‘Bij ons in de buurt hebben ze toch zo'n lief hondje. Dat zou ik u graag eens willen laten zien! Een terrier is het met heel heldere ogen, weet u, en met o zo lang bruin krulhaar! En als je iets weggooit, dan brengt hij het weer terug, en hij kan mooi zitten en om zijn eten vragen en allerlei andere kunstjes - ik weet ze niet eens meer allemaal - en hij is van een boer, weet u, die zegt dat hij wel honderd gulden waard is, hij zegt dat hij alle ratten doodmaakt en - o lieve help!’ riep Alice spijtig, ‘ik ben bang dat ik hem weer beledigd heb.’ Want de Muis zwom zo hard als hij kon weg en maakte een geweldige deining in het water.

   Ze riep hem heel vriendelijk na: ‘Lieve Muis, komt u toch terug, dan zullen we niet meer over katten of honden praten, als u dat niet prettig vindt!’ Toen de Muis dat hoorde, keerde hij zich om en zwom langzaam op haar af; zijn gezicht was erg bleek (van woede, dacht Alice) en hij zei met trillende stem: ‘Laten we naar de kant gaan, dan zal ik je mijn geschiedenis vertellen en dan zul je begrijpen waarom ik katten en honden haat.’

   Het was trouwens hoog tijd om weg te gaan, want het meer was helemaal vol met vogels en andere dieren die er in waren gevallen: er was een Eend bij en een Dodo, een Papegaai en een jonge Arend en een hele boel andere vreemde beesten. Alice ging voorop en het hele gezelschap zwom naar de kant.

Text from www.dbnl.org