De avonturen van Alice

   VI

   Big en peper

   EEN poosje stond zij naar het huis te kijken en zich af te vragen wat ze nu zou beginnen, toen plotseling een lakei in livrei uit het bos kwam rennen (ze dacht dat hij wel een lakei zou zijn, omdat hij een livrei aan had; anders, wanneer ze hem alleen naar zijn gezicht beoordeeld had, had ze hem een vis genoemd) en met zijn knokkels hard op de deur ging kloppen. Deze werd open gedaan door een andere lakei in livrei met een rond gezicht en grote ogen, als van een kikvors; en deze twee lakeien hadden, zoals Alice opmerkte, gepoederd haar, dat hun hele hoofd met krullen bedekte. Ze was erg benieuw wat dit nu weer te betekenen had en kroop voorzichtig een eindje het bos uit om te luisteren.

   De Vis-lakei had een brief onder zijn arm, die bijna even groot was als hij zelf en deze overhandigde hij aan den ander, terwijl hij plechtig zei: ‘Voor de Hertogin. Een uitnodiging van de Koningin om croquet te komen spelen.’ De Kikvors-lakei antwoordde even plechtig en met enkel een kleine verandering in de volgorde van de woorden ‘Van de Koningin. Een uitnodiging voor de Hertogin om croquet te komen spelen.’

   Toen bogen ze allebei heel diep, zodat hun krullen in elkaar verward raakten.

   Alice moest hierom zo lachen, dat ze hard het bos inliep uit angst dat ze haar zouden horen; en toen zij weer dorst te kijken, zag ze dat de Vis-lakei weg was gegaan en de ander naast de deur op de grond zat en stompzinnig naar de hemel staarde.

   Alice liep verlegen naar de deur en klopte.

   ‘Het is volkomen onzin om te kloppen,’ zei de Lakei, ‘en wel om twee redenen. Ten eerste omdat ik aan dezelfde kant van de deur ben als jij; ten tweede, omdat ze daarbinnen zo'n herrie maken, dat ze je onmogelijk kunnen horen.’ En werkelijk, er werd daar een verschrikkelijk lawaai gemaakt - een onophoudelijk gehuil en genies en zo nu en dan een geweldig gekletter alsof een schotel of een ketel in stukken viel.

   ‘Pardon,’ zei Alice, ‘hoe moet ik dan naar binnen komen?’

   ‘Dat geklop van je,’ ging de Lakei voort zonder acht op haar woorden te slaan, ‘zou enige zin hebben, als de deur tussen ons in was. Bij voorbeeld, als jij binnen was, zou je kunnen kloppen en dan kon ik je uitlaten, begrijp je?’ Hij keek terwijl hij praatte, aldoor naar de hemel en Alice vond dat beslist onbehoorlijk. ‘Maar misschien kan hij er niets aan doen,’ zei ze bij zich zelf, ‘zijn ogen staan wel erg boven op zijn hoofd. Maar in ieder geval kon hij mij antwoorden.’ - ‘Hoe moet ik binnen komen?’ herhaalde zij nog eens.

   ‘Ik blijf hier zitten,’ merkte de Lakei op, ‘tot morgen -’

   Op dit ogenblik ging de deur van het huis open en een groot bord scheerde naar buiten, precies op het hoofd van de Lakei af; het vloog rakelings langs zijn neus en brak in stukken tegen een van de bomen achter hem.

   ‘- of overmorgen misschien,’ vervolgde de Lakei in dezelfde toon, precies alsof er niets was gebeurd.

   ‘Hoe moet ik binnen komen?’ vroeg Alice weer, nu wat luider.

   ‘Moet jij eigenlijk wel naar binnen?’ zei de Lakei, ‘dat is de vraag, zie je.’

   Dat was het zonder twijfel; alleen vond Alice het niet prettig om het zo te horen. ‘Het is werkelijk verschrikkelijk,’ mopperde zij bij zich zelf, ‘zo als al die beesten tegenspreken. Het is om iemand gek te maken!’

   De Lakei vond dit blijkbaar een goede gelegenheid om zijn opmerking met een kleine variatie te herhalen. ‘Ik zal hier blijven zitten,’ zei hij ‘dagen en dagen lang.’

   ‘Maar wat moet ik doen!’ zei Alice.

   ‘Waar je zin in hebt,’ zei de Lakei en begon te fluiten.

   ‘Het heeft geen zin om met hem te praten,’ zei Alice wanhopig, ‘hij is volkomen gek.’ En zij deed de deur open en ging naar binnen.

   Zij kwam onmiddellijk in een grote keuken, die helemaal vol was met rook; de Hertogin zat in het midden op een kruk met drie poten een baby te verzorgen; de keukenmeid stond over het vuur gebogen en roerde in een grote ketel, die blijkbaar vol was met soep.

   ‘Er zit vast te veel peper in die soep,’ zei Alice bij zich zelf, voorzover zij dat al niezende kon.

   Er was in elk geval te veel in de lucht; zelfs de Hertogin niesde zo nu en dan; de baby niesde en huilde afwisselend, zonder een ogenblik rust. De enigen in de keuken, die niet niesden, waren de keukenmeid en een grote kat, die bij de kachel zat met een grijns op zijn gezicht van het ene oor tot het andere.

   ‘Zoudt u mij misschien kunnen zeggen,’ zei Alice een beetje verlegen, want zij wist niet goed, of het wel behoorlijk was om het eerst iets te zeggen, ‘waarom uw kat zo grijnst?’

   ‘'t Is een Limburger,’ zei de Hertogin, ‘daarom. Big!’

   Ze zei dit laatste woord zo heftig, dat Alice opsprong van schrik, maar ze zag het volgende ogenblik, dat het tot de baby gericht was en niet tot haar; dus vatte ze moed en ging verder: -

   ‘Ik wist niet dat Limburgse katten altijd grijnsden; ik wist eigenlijk helemaal niet dat katten konden grijnzen.’

   ‘Dat kunnen ze allemaal,’ zei de Hertogin, ‘en de meeste doen het ook.’

   ‘Ik weet er geen een, die grijnst,’ zei Alice heel beleefd. Zij vond het erg prettig om wat te kunnen babbelen.

   ‘Je weet niet veel,’ zei de Hertogin, ‘dat is duidelijk.’

   De toon van deze opmerking beviel Alice helemaal niet en zij vond het beter op een ander onderwerp over te gaan. Terwijl zij daar over nadacht, nam de keukenmeid de ketel van het vuur en begon tegelijk alles wat in haar bereik was, naar de Hertogin en de baby te gooien: eerst kwam het haardstel, toen volgde een hagelbui van braadpannen, borden en schalen. De Hertogin lette er niet op, zelfs niet als ze haar raakten; en de baby huilde al zo hard dat men onmogelijk uit kon maken, of het hem pijn deed of niet.

   ‘O, let u toch alsjeblieft op wat u doet,’ schreeuwde Alice, die in doodsangst heen en weer sprong, ‘o, daar gaat zijn lieve neusje’, toen een ongewoon grote braadpan er vlak langs vloog en het bijna meenam.

   ‘Als iedereen zich met zijn eigen zaken bemoeide,’ snauwde de Hertogin, ‘zou de wereld heel wat vlugger draaien dan nu.’

   ‘Wat geen verbetering zou zijn,’ zei Alice, die heel blij was om iets van haar kennis te kunnen tonen, ‘denkt u eens wat een last het zou geven met dag en nacht. De aarde heeft er vier-en-twintig uur voor nodig om om haar eigen as te draaien.’

   ‘Over nodig gesproken,’ zei de Hertogin, ‘sla haar hoofd af!’

   Alice keek naar de keukenmeid, erg bang dat deze de wenk ter harte zou nemen, maar deze was veel te druk in de soep aan het roeren en luisterde blijkbaar niet; dus dorst zij verder te gaan ‘vier-en-twintig uur, geloof ik, of is het twaalf? Ik -’

   ‘O, zanik alsjeblieft niet,’ zei de Hertogin, ‘ik kan cijfers niet uitstaan.’ En meteen ging ze zich weer met haar kind bezighouden, terwijl ze een soort wiegeliedje zong en aan het slot van iedere regel het kind geweldig door elkaar schudde:

‘Wees streng voor uwen kleinen zoon
 En sla hem als hij niest,
 Hij plaagt en treitert u gewoon
 En doet wat hij verkiest.’

Refrein: (waarin de meid en de baby instemden)
 woef! woef! woef!

   Terwijl de Hertogin het tweede couplet van het lied zong, zwaaide zij het kind wild heen en weer en het arme kleine ding begon zo te huilen, dat Alice amper de woorden kon verstaan.

‘'k Spreek altijd streng tot wijnen zoon
 En sla hem als hij niest.
 Hij raakt aan peper best gewoon
 Wanneer hij dat verkiest!’

Refrein:
 woef! woef! woef!

   ‘Hier! Nu mag jij een beetje op hem passen, als je wilt,’ zei de Hertogin tegen Alice en gooide haar de baby toe, ‘ik moet me nu klaar gaan maken om croquet te spelen met de Koningin’ en zij liep vlug de kamer uit. De keukenmeid gooide haar een koekepan na, toen zij de deur uitging, maar miste haar net.

   Alice ving de baby met enige moeite op, want het was een vreemd gevormd wezentje, dat zijn armen en benen naar alle richtingen uitstak, ‘net een zeester,’ dacht Alice. Het arme kind pufte als een stoommachine, toen zij het opving en vouwde zich dubbel en strekte zich weer uit, zodat zij het enkel met grote moeite vast kon houden.

   Zodra zij de juiste manier gevonden had om het te behandelen (zij legde het in een soort knoop en hield het dan vast aan het rechter oor en de linker voet, zodat het zich niet los kon maken) droeg zij het naar buiten. ‘Als ik dit kind niet meeneem,’ dacht Alice, ‘maken ze het zeker in een paar dagen dood; ik zou een moord op mijn geweten hebben als ik het hier liet.’ Ze zei de laatste woorden hardop en het kleine ding knorde als antwoord (het was nu opgehouden met niezen). ‘Knor niet,’ zei Alice, ‘dat is geen nette manier om je uit te drukken.’

   De baby knorde weer en Alice keek hem bezorgd aan om te zien wat er met hem aan de hand was. Zonder twijfel had hij een erge wipneus, meer als een snuit, dan als een echte neus; zijn ogen waren ook erg klein voor een baby en het hele uiterlijk van het kind beviel Alice allerminst. ‘Maar misschien snikte hij alleen maar,’ dacht zij en keek in zijn ogen om te zien of er tranen in waren.

   Neen, er waren geen tranen. ‘Als je in een big gaat veranderen liefje,’ zei Alice ernstig, ‘wil ik niets meer met je te maken hebben. Denk daaraan!’ Het arme wezentje snikte weer (of knorde, het was onmogelijk om dat uit te maken) en zij gingen een eindje zwijgend verder.

   Alice dacht juist bij zichzelf: ‘Nu, wat moet ik met dit kind doen, als ik het mee naar huis neem,’ toen het weer knorde en nu zo hard dat ze verschrikt naar zijn gezicht keek. Dit keer was er geen vergissing mogelijk; het was niets meer of minder dan een big en zij begreep dat het onzin zou zijn om hem nog verder mee te dragen.

   Dus zette zij het wezentje op de grond en voelde zich erg opgelucht, toen het rustig het bos inliep. ‘Als het groter was geworden,’ zei ze bij zichzelf, ‘zou het een verschrikkelijk lelijk kind zijn geworden; maar het is wel een aardig varkentje vind ik.’ En zij begon aan de andere kinderen uit de buurt te denken, die misschien heel lieve biggen zouden zijn en zij zei juist bij zichzelf: ‘Als je alleen maar wist, hoe je ze moest veranderen,’ toen zij tot haar schrik de Kat van de Hertogin dicht bij haar op een boomtak zag zitten.

   De Kat grijnsde alleen toen hij Alice zag. ‘Hij ziet er wel goedhartig uit,’ dacht ze, ‘alleen heeft hij erg lange klauwen en een heleboel tanden,’ en daarom vond ze dat ze hem met een beetje respect behandelen moest.

   ‘Geachte Poes,’ zei ze bedeesd, omdat ze niet wist of hij het prettig vond om zo te worden aangesproken; hij grijnsde echter alleen nog een beetje breder. ‘Zo, dat schijnt hem te bevallen,’ dacht Alice en ging verder: ‘Zoudt u mij misschien kunnen zeggen welke kant ik uit moet gaan?’

   ‘Dat hangt er nogal van af waar je heen wilt,’ zei de Kat.

   ‘Het kan me niet schelen waar ik heen ga,’ zei Alice.

   ‘Dan geeft het ook niet veel welke kantje uit gaat,’ zei de Kat.

   ‘Zolang ik ergens terecht kom,’ voegde Alice er ter verduidelijking aan toe.

   ‘O, je komt zeker wel ergens,’ zei de Kat, ‘als je maar lang genoeg loopt.’

   Alice begreep dat daar niets tegen te zeggen was; daarom probeerde ze een andere vraag: ‘Wat voor soort mensen wonen daar?’

   ‘Die kant uit,’ zei de Kat en zwaaide met zijn poot, ‘woont een Hoedenmaker en aan die kant (hij wuifde met zijn andere poot) woont een Maartse Haas, het komt er niet op aan wie je gaat opzoeken, ze zijn allebei gek.’

   ‘Maar ik heb helemaal geen zin om naar gekke mensen te gaan,’ merkte Alice op.

   ‘O daar is niets aan te doen,’ zei de Kat, ‘we zijn hier allemaal gek. Ik ben gek. Jij bent gek.’

   ‘Hoe weet u dat ik gek ben?’ zei Alice.

   ‘Dat moet je zijn,’ zei de Kat, ‘anders zou je niet hier gekomen zijn.’

   Alice vond dit geen erg sterk bewijs, maar zij ging verder: ‘En hoe weet u, dat u gek bent?’

   ‘In de eerste plaats,’ zei de Kat, ‘een hond is niet gek. Vind je wel?’

   ‘Ik denk van niet,’ zei Alice.

   ‘Nu,’ zei de Kat, ‘een hond gromt als hij boos is en zwaait met zijn staart als hij in een goed humeur is. Ik grom als ik in een goed humeur ben en zwaai met mijn staart als ik boos ben. Daarom ben ik gek.’

   ‘Ik noem dat spinnen en niet grommen,’ zei Alice.

   ‘Noem het zoals je wilt,’ zei de Kat, ‘ga jij vandaag croquet spelen met de Koningin?’

   ‘Dat zou ik graag willen,’ zei Alice, ‘maar ik ben nog niet uitgenodigd.’

   ‘Je zult mij er ook ontmoeten,’ zei de Kat en verdween.

   Alice was daar niet meer verbaasd over; ze was langzamerhand gewend geraakt aan heel gekke dingen. Terwijl zij naar de plaats keek, waar hij had gezeten, verscheen hij plotseling weer.

   ‘A propos, wat is er eigenlijk met die baby gebeurd?’ zei de Kat, ‘ik vergat het haast te vragen.’

   ‘Hij is in een big veranderd,’ zei Alice rustig, precies alsof de Kat op een heel gewone manier terug was gekomen.

   ‘Dat dacht ik wel,’ zei de Kat en verdween weer.

   Alice bleef nog een poosje staan en wachtte of hij nog terug zou komen, maar hij verscheen niet meer en na een paar minuten wandelde zij de richting uit waar de Maartse Haas moest wonen. ‘Hoedenmakers heb ik wel meer gezien,’ zei ze bij zichzelf, ‘de Maartse Haas zal wel het interessantste zijn en het is nu Mei, dus is hij misschien niet zo verschrikkelijk gek - tenminste niet zo gek als in Maart.’ Terwijl ze dat zei keek ze op en daar was de Kat weer, hij zat op een tak van een boom.

   ‘Zei je big of boog?’ vroeg de Kat.

   ‘Ik zei big’ antwoordde Alice, ‘en ik wou dat u niet zo plotseling verscheen en verdween; u maakt iemand helemaal duizelig.

   ‘Best,’ zei de Kat; en dit keer verdween hij heel langzaam; hij begon met het puntje van zijn staart en eindigde met de grijns, die nog een tijdje bleef hangen, toen de rest al weg was.

   ‘Ik heb dikwijls een kat zonder grijns gezien,’ dacht Alice, ‘maar een grijns zonder een kat, dat is wel het gekste dat ik ooit in mijn leven gezien heb!’

   Ze hoefde niet ver meer te lopen voor ze het huis van de Maartse Haas zag; ze dacht tenminste dat dit wel het goede huis moest zijn, omdat de schoorstenen als oren gevormd waren en het dak met bont was bedekt. Het huis was zo groot dat ze het geraden vond om er niet heen te gaan voor ze weer iets geknabbeld had van het stukje van de paddestoel dat zij in haar linkerhand hield en daardoor een lengte had bereikt van ongeveer zeventig centimeter. Maar toen wandelde zij er toch tamelijk bedeesd naar toe en ze zei bij zich zelf: ‘Als hij toch eens stapelgek is! Ik wou dat ik maar naar den Hoedenmaker was gegaan!’

Text from www.dbnl.org