De avonturen van Alice

   IV

   Het huis van het konijn

   HET was het Witte Konijn, dat langzaam terug kwam wandelen en bedrukt om zich heen keek, alsof hij iets verloren had; en zij hoorde hem in zich zelf mompelen: ‘De Hertogin! De Hertogin! O mijn lieve pootjes! O mijn pels en snorrebaard! Ze zal me laten onthoofden, zo zeker als een fret een fret is. Waar kan ik ze toch hebben laten vallen?’ Alice begreep meteen dat hij zijn waaier en zijn glacéhandschoenen zocht en zij begon heel hulpvaardig mee te zoeken, maar ze waren nergens meer te zien - alles scheen wel veranderd te zijn sinds haar bad in het meer en de grote zaal met de glazen tafel en het deurtje was helemaal verdwenen.

   Het Konijn merkte Alice al gauw op, toen zij liep te zoeken en hij riep haar boos toe: ‘Marianne, wat doe jij hier? Ga onmiddellijk naar huis en haal een paar handschoenen en een waaier! Maar onmiddellijk!’ En Alice was zo onder de indruk, dat ze meteen de richting uitliep, die hij aanwees en niet eens probeerde het misverstand op te helderen.

   ‘Hij denkt, dat ik zijn dienstmeisje ben,’ zei ze bij zich zelf onder het lopen ‘wat zal hij opkijken als hij er achter komt wie ik ben! Maar ik zal zijn waaier en zijn handschoenen maar voor hem halen, tenminste als ik ze kan vinden.’ Intussen kwam ze aan een aardig huisje met op de deur een glimmend koperen bord: W. Konijn stond er op. Ze ging zonder te kloppen naar binnen en rende naar boven, doodsbenauwd dat zij de echte Marianne zou ontmoeten en uit het huis gegooid zou worden voor zij de waaier en de handschoenen gevonden had.

   ‘Wat is het eigenlijk gek,’ zei Alice bij zich zelf, ‘om boodschappen te doen voor een konijn! Stel je voor dat Dina me op boodschappen uit zou sturen!’ En zij begon zich voor te stellen hoe dat zou gaan. ‘Alice kom onmiddellijk hier en maak je klaar voor de wandeling.’ - ‘Ik kom direct, Moeder, maar ik moet dit muizenhol nog bewaken tot Dina terugkomt en er voor zorgen dat de muis niet ontsnapt.’ ‘Alleen denk ik,’ zei Alice, ‘dat ze Dina niet lang meer in huis zouden houden als ze de mensen ging commanderen.’

   Intusschen was ze in een gezellig kamertje gekomen met een tafel voor het raam en daarop (zoals ze gehoopt had) een waaier en twee of drie paar witte glacéhandschoenen en ze wou juist de kamer weer uitgaan, toen haar blik op een flesje viel dat bij de spiegel stond. Er zat dit keer geen etiket op met de woorden ‘Drink Mij’, maar toch deed ze de kurk er af en zette de fles aan haar mond. ‘Er gebeurt altijd iets interessants als ik iets eet of drink, ik ben benieuwd wat voor uitwerking dit flesje heeft. Ik hoop maar dat het me weer wat groter maakt, want ik heb er werkelijk genoeg van om zo'n klein ding te zijn!’

   En haar wens werd heel wat sneller vervuld dan zij gedacht had; voor zij het halve flesje uit had gedronken botste haar hoofd tegen het plafond en zij moest zich buigen, omdat anders haar nek zou breken. Ze zette haastig het flesje neer en zei bij zichzelf: ‘Nu is het precies genoeg - ik hoop dat ik niet nog groter word, anders kan ik de deur niet meer uit, - ik wou dat ik niet zoveel gedronken had!’

   Helaas! Nu was het te laat. Ze werd al groter en groter en al spoedig moest ze op haar knieën gaan zitten: het volgende ogenblik had ze zo niet eens genoeg plaats meer en ze probeerde of het beter was om op de grond te gaan liggen met een elleboog tegen de deur aan en haar andere arm onder haar hoofd. Maar ze werd steeds groter en tenslotte stak ze een arm door het raam en zette ze één voet op de schoorsteenmantel en zei bij zich zelf: ‘Nu kan ik niets meer doen, wat er verder ook gebeurt. Wat zal er nu van mij worden?’

   Gelukkig voor Alice was het toverdrankje nu uitgewerkt en ze groeide niet meer; toch was het hele geval erg onplezierig en daar ze op geen enkele manier uit de kamer kon komen, was het niet te verwonderen, dat zij zich erg ongelukkig voelde.

   ‘Thuis was het toch heel wat prettiger,’ dacht de arme Alice,‘toen ik niet voortdurend groter en kleiner werd en door muizen en konijnen gecommandeerd. Ik wou dat ik nooit door dat konijnenhol was gegaan - en toch! - en toch! - ik maak zo toch wel heel wat mee, - ik vraag me af wat er eigenlijk met mij is gebeurd! Vroeger, toen ik nog sprookjes las, dacht ik altijd dat dit soort dingen nooit werkelijk gebeurden en nu zit ik er midden in! Er moest heus een boek over mij geschreven worden. En als ik groot ben, zal ik er een schrijven ook, maar ik ben nu groot,’ voegde zij er bezorgd aan toe, ‘en hier is helemaal geen plaats meer om nog groter te worden.’

   ‘Maar zou ik dan nooit ouder worden, dan ik nu ben?’ dacht Alice, ‘dat zou wel fijn zijn aan de ene kant, want dan word ik nooit een oude vrouw, maar dan moet ik ook altijd huiswerk maken! O nee, daar zou ik geen zin in hebben!’

   ‘O jij gekke Alice!’ antwoordde zij zich zelf. ‘Hoe kan je hier nu huiswerk maken? Er is amper plaats genoeg voor jou en er is zeker geen plaats meer voor je boeken en schriften!’

   En zo ging ze verder met dat alles tegen elkaar af te wegen en daarover te praten; maar na een paar minuten hoorde ze buiten een stem en zij hield op om te luisteren.

   ‘Marianne, Marianne!’ zei de stem, ‘Breng onmiddellijk mijn handschoenen!’ Toen hoorde voeten trippelen op de trap. Alice begreep dat dit het Witte Konijn was, dat terug kwam om naar haar te kijken en ze beefde zo dat het hele huis er van schudde, want ze was glad vergeten dat ze nu ongeveer duizend keer zo groot was als het Konijn, en helemaal niet bang voor hem hoefde te zijn.

   Al gauw was het Konijn bij de deur en probeerde die open te doen, maar de deur ging naar binnen open en Alice's elleboog drukte er tegen en dus was die poging vergeefs. Alice hoorde het Konijn bij zich zelf zeggen: ‘Dan zal ik omlopen en door het raam naar binnen gaan!’

   ‘Dat zult u niet,’ dacht Alice en toen zij na een poosje wachten meende te horen, dat het Konijn precies onder het raam was, deed zij plotseling haar hand open en zwaaide even door de lucht. Zij voelde niets, maar zij hoorde een zachte kreet en een gekletter of er glas brak en ze veronderstelde, dat hij in een glazen broeikas of zoiets was gevallen.

   Toen hoorde zij een boze stem roepen - het was die van het Konijn - ‘Piet, Piet, waar ben je?’ En toen een stem, die zij nog nooit eerder had gehoord, ‘Zeker Edelachtbare, ik graaf appels Edelachtbare.’

   ‘Appels graven, onzin,’ riep het Konijn boos, ‘kom hier, haal me hier uit.’ (Nog meer gerinkel van glas).

   ‘Zeg op Piet, wat is dat daar in het raam?’

   ‘Zeker Edelachtbare, 't is een arm Edelachtbare’. (hij zei: arrem).

   ‘Een arm, idioot! Wie heeft er nu ooit zo'n grote arm gezien? Hij vult waarachtig het hele raam.’

   ‘Zeker Edelachtbare, dat is waar, Edelachtbare, maar 't is toch een arm.’

   ‘In ieder geval heeft hij daar niets te maken. Haal hem weg.’

   Hierna was het lang stil en Alice kon enkel zo nu en dan allerlei gefluister horen, zoals: ‘Zeker, Edelachtbare, ik voel er niets voor, Edelachtbare’; ‘Doe wat ik je zeg, lafaard’ en tenslotte deed ze haar hand weer open en zwaaide weer even door de lucht. Dit keer hoorde ze twee zachte kreten en nog meer gerinkel van glas. ‘Wat moeten er daar een hoop broeikassen staan,’ dacht Alice,’ ik ben benieuwd wat ze nu gaan doen! Ze willen me misschien wel uit het raam trekken. Ik wou maar dat ze het konden! Ik heb helemaal geen zin om hier nog langer te blijven!’

   Ze wachtte een tijdje zonder iets te horen; tenslotte hoorde ze geratel van wagenwieltjes en het geluid van een heleboel stemmen die door elkaar praatten; ze ving allerlei brokstukken op. ‘Waar is de andere ladder? - Ach wat, ik hoefde er toch maar één te halen, Jan heeft de andere. - Jan zet hem hier, kerel! - Hier, zet hem hier in de hoek - Neen, bind ze eerst aan elkaar, anders zijn ze niet lang genoeg - O, zo zal het best gaan; wees maar niet zo eigenwijs - Hier, Jan, houd dat touw eens vast - Zou het dak sterk genoeg zijn? - Pas op die losse dakpan! - Pas op, hij valt naar beneden! - van onderen! - (een hevig gekletter) - Wie deed dat nu weer? - 't Zal Jan wel geweest zijn - Wie gaat de schoorsteen in? - Nee, ik niet! Jij moet het doen - Ben je helemaal! Jan moet het doen. Hé Jan, mijnheer zegt dat jij de schoorsteen in moet!’

   ‘Zo, Jan komt dus door de schoorsteen naar beneden,’ zei Alice bij zich zelf, ‘Jan schijnt alles op te moeten knappen! Ik zou niet graag in zijn schoenen staan; er is niet veel ruimte in de schouw, maar ik geloof dat ik nog wel een beetje kan schoppen!’

   Ze wrong haar voet zo ver als ze kon naar beneden en wachtte tot ze een klein dier (ze kon niet uit maken wat voor soort het was) vlak boven zich in de schoorsteen hoorde krabbelen; toen zei ze bij zich zelf: ‘Dat is Jan,’ en gaf een harde schop en wachtte nieuwsgierig wat er verder gebeuren zou.

   Eerst hoorde ze het hele koor roepen: ‘Daar gaat Jan’, en toen de stem van het Konijn alleen: ‘Vang hem op, jij daar bij de heg.’ Weer stilte en daarna opnieuw allemaal stemmen door elkaar. ‘Hou zijn hoofd omhoog - Brandewijn, wie heeft er brandewijn - Pas op, dat hij niet stikt - Hoe gaat het nou? - Wat is er eigenlijk met je gebeurd ouwe jongen? Vertel eens op!’

   Tenslotte hoordeze een heel zwak piepstemmetje (‘Dat is Jan’, dacht Alice): ‘Ach ik weet het niet - Nee, dank je, niet meer - Ik voel me alweer veel beter - maar ik ben nog wat in de war, ik kan nog niet alles vertellen - ik weet alleen maar, er kwam iets op me af, zoals een duiveltje uiteen doosje en daar ging ik, als een vuurpijl!’

   ‘Dat is waar ouwe jongen!’ zeiden de anderen.

   ‘We moeten het huis in brand steken,’ zei de stem van het Konijn. En Alice riep zo hard als ze kon: ‘Als je dat doet, stuur ik Dina op je af.’

   Onmiddellijk viel er een diepe stilte en Alice dacht bij zich zelf: ‘Ik ben benieuwd wat ze nu gaan doen! Als ze een beetje verstand hadden, zouden ze het dak van het huis halen.’ Na een minuut of twee begonnen ze opnieuw heen en weer te lopen en Alice hoorde het Konijn zeggen: ‘Een kruiwagen vol zal voorlopig wel genoeg zijn.’

   ‘Een kruiwagen vol met wat?’ dacht Alice. Maar zij bleef niet lang in twijfel, want het volgende ogenblik kwam er een hagel van steentjes door het raam kletteren, sommige midden in haar gezicht. ‘Daar moeten ze mee ophouden,’ zei ze bij zich zelf en ze riep: ‘Dat moeten jullie niet nog eens doen,’ wat weer een diepe stilte veroorzaakte.

   Alice merkte tot haar verrassing dat de steentjes op de grond allemaal in koekjes veranderden en plotseling kreeg ze een prachtig idee. ‘Als ik een van deze koekjes opeet,’ dacht ze, ‘zal ik in elk geval wel weer veranderen; ik kan onmogelijk groter worden, dan zullen ze me dus wel kleiner maken, denk ik.’

   Dus at ze haastig een van de koekjes op en ze bemerkte tot haar grote vreugde dat ze onmiddellijk begon te krimpen. Zodra ze klein genoeg was om de deur door te gaan, liep ze het huis uit en zag dat een hele groep kleine beesten buiten op haar wachtte. De arme kleine hagedis Jan stond in het midden, overeind gehouden door twee guinese biggetjes, die hem iets uit een fles te drinken gaven. Zodra ze Alice zagen, holden ze op haar af, maar Alice liep zo hard als ze kon weg en kwam al gauw veilig en wel in een dicht bos.

   ‘Ik wil eerst proberen,’ zei Alice bij zich zelf ‘of ik mijn gewone lengte terug kan krijgen en dan ga ik de weg naar die mooie tuin zoeken. Dat lijkt mij het beste plan.’

   Het was zonder twijfel een prachtig plan, heel helder en eenvoudig; de enige moeilijkheid was, dat ze niet het flauwste idee had hoe ze het ooit uit kon voeren; en terwijl zij tussen de bomen daar bezorgd over na liep te denken, hoorde ze vlak boven haar hoofd een kort scherp geblaf en vreselijk geschrokken keek ze op.

   Een reusachtige jonge hond keek met grote ronde ogen op haar neer en stak speels zijn poot uit om haar aan te raken. ‘Braaf beestje,’ zei Alice vleiend en zij probeerde vriendelijk tegen hem te fluiten; maar ze was tegelijk erg bang, dat hij misschien honger zou hebben en haar ondanks al haar vriendelijkheid op zou eten.

   Volkomen van streek pakte ze een stokje van de grond en hield dat de hond voor zijn kop; de hond sprong, jankend van pret, op alle vier zijn poten in de lucht, rende op de stok af en hapte er naar. Alice dook weg achter een grote distel om niet ondersteboven te worden gelopen, maar toen ze aan de andere kant van de distel te voorschijn kwam, schoot de hond opnieuw op de stok af en vloog in zijn vaart over de kop. Alice, die vond dat dit erg veel weg had van een stoeipartij met een karrepaard, en ieder ogenblik verwachtte onder de voet te worden gelopen, liep weer om de distel heen. Toen deed de hond een hele reeks schijn-aanvallen op de stok, liep steeds een stukje naar voren en een heel eind terug en bleef intussen alsmaar schor aan 't blaffen, tot hij tenslotte een eind verder ging zitten, hijgend, met zijn tong uit zijn bek en zijn grote ogen half gesloten.

   Alice vond dit een goede gelegenheid om te ontsnappen; dus liep ze hard weg tot ze erg moe werd en buiten adem en het geblaf van de hond ver genoeg weg was.

   ‘En toch was het een aardig hondje,’ zei Alice en ging tegen een boterbloem leunen om een beetje uit te rusten en wuifde zich koelte toe met een van de bladeren. ‘Ik zou hem best kunstjes willen leren - als ik maar groot genoeg was om dat te doen - o lieve help! Daar was ik bijna vergeten dat ik weer groter wil worden! Laat eens kijken, hoe zal ik dat klaarspelen? Ik denk dat ik wel weer iets zal moeten eten of drinken; maar de grote vraag is: wat?’

   En dat was zeker de grote vraag. Alice keek rond naar de bloemen en de grassprietjes, maar ze kon niets vinden dat haar geschikt leek om in deze omstandigheden te eten of te drinken. Naast haar groeide een grote paddestoel, ongeveer even groot als zij zelf; en toen zij er onder had gekeken en aan beide kanten ervan en er achter, vond ze dat ze er ook wel eens bovenop kon kijken.

   Ze ging op haar tenen staan en gluurde over de rand van de paddestoel en haar ogen troffen meteen die van een grote blauwe rups, die boven op de paddestoel zat met zijn armen over elkaar en rustig een lange Turkse pijp rookte en niet de minste notitie nam van haar of van iets anders.

Text from www.dbnl.org